copuleren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van copuleren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | copuleren | te copuleren | ||||||||
toekomend | zullen copuleren | te zullen copuleren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gecopuleerd | te hebben gecopuleerd | ||||||||
toekomend | gecopuleerd zullen hebben | gecopuleerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
copulerend | gecopuleerd | ev. copuleer |
mv. verouderd copuleert |
copulere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | copuleer | copuleert | copuleert | copuleert | copuleert | copuleren | copuleren | copuleren | |||
verleden (o.v.t.) | copuleerde | copuleerde | copuleerde | copuleerde | copuleerde | copuleerden | copuleerden | copuleerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal copuleren | zult/zal copuleren | zult/zal copuleren | zult copuleren | zal copuleren | zullen copuleren | zullen copuleren | zullen copuleren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou copuleren | zou copuleren | zou(dt) copuleren | zoudt copuleren | zou copuleren | zouden copuleren | zouden copuleren | zouden copuleren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gecopuleerd | hebt gecopuleerd | hebt/heeft gecopuleerd | hebt gecopuleerd | heeft gecopuleerd | hebben gecopuleerd | hebben gecopuleerd | hebben gecopuleerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gecopuleerd | had gecopuleerd | had gecopuleerd | hadt gecopuleerd | had gecopuleerd | hadden gecopuleerd | hadden gecopuleerd | hadden gecopuleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecopuleerd hebben | zal/zult gecopuleerd hebben | zult/zal gecopuleerd hebben | zult gecopuleerd hebben | zal gecopuleerd hebben | zullen gecopuleerd hebben | zullen gecopuleerd hebben | zullen gecopuleerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecopuleerd hebben | zou gecopuleerd hebben | zou/zoudt gecopuleerd hebben | zoudt gecopuleerd hebben | zou gecopuleerd hebben | zouden gecopuleerd hebben | zouden gecopuleerd hebben | zouden gecopuleerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gecopuleerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gecopuleerd | er is gecopuleerd | |||||||||
verleden | er werd gecopuleerd | er was gecopuleerd | |||||||||
toekomend | er zal gecopuleerd worden | er zal gecopuleerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gecopuleerd worden | er zou gecopuleerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gecopuleerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gecopuleerd worden | gecopuleerd te worden | ||||||||
toekomend | gecopuleerd zullen worden | gecopuleerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gecopuleerd zijn | gecopuleerd te zijn | ||||||||
toekomend | gecopuleerd zullen zijn | gecopuleerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gecopuleerd | wordt gecopuleerd | wordt gecopuleerd | wordt gecopuleerd | wordt gecopuleerd | worden gecopuleerd | worden gecopuleerd | worden gecopuleerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gecopuleerd | werd gecopuleerd | werd gecopuleerd | werdt gecopuleerd | werd gecopuleerd | werden gecopuleerd | werden gecopuleerd | werden gecopuleerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gecopuleerd worden | zult gecopuleerd worden | zult gecopuleerd worden | zult gecopuleerd worden | zal gecopuleerd worden | zullen gecopuleerd worden | zullen gecopuleerd worden | zullen gecopuleerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gecopuleerd worden | zou gecopuleerd worden | zou/zoudt gecopuleerd worden | zoudt gecopuleerd worden | zou gecopuleerd worden | zouden gecopuleerd worden | zouden gecopuleerd worden | zouden gecopuleerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gecopuleerd | bent gecopuleerd | bent/is gecopuleerd | zijt gecopuleerd | is gecopuleerd | zijn gecopuleerd | zijn gecopuleerd | zijn gecopuleerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gecopuleerd | was gecopuleerd | was gecopuleerd | waart gecopuleerd | was gecopuleerd | waren gecopuleerd | waren gecopuleerd | waren gecopuleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecopuleerd zijn | zult gecopuleerd zijn | zult gecopuleerd zijn | zult gecopuleerd zijn | zal gecopuleerd zijn | zullen gecopuleerd zijn | zullen gecopuleerd zijn | zullen gecopuleerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecopuleerd zijn | zou gecopuleerd zijn | zou/zoudt gecopuleerd zijn | zoudt gecopuleerd zijn | zou gecopuleerd zijn | zouden gecopuleerd zijn | zouden gecopuleerd zijn | zouden gecopuleerd zijn |