coïteren
- coï·te·ren, co·ite·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
coïteren |
coïteerde |
gecoïteerd |
zwak -d | volledig |
coïteren [2]
- (seksualiteit) onovergankelijk (formeel) geslachtsgemeenschap hebben
- Het woord coïteren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "coïteren" herkend door:
70 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be