coïtus
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- coï·tus, co·itus
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘paring’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1562 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | coïtus | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de coïtus m
- (formeel) (seksualiteit) geslachtsgemeenschap
- In Nederland is het illegaal om coïtus te hebben met minderjarigen.
Vertalingen
1. geslachtsgemeenschap
Gangbaarheid
- Het woord coïtus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "coïtus" herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "coïtus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be