Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • coï·tus, co·itus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘paring’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1562 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord coïtus -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de coïtusm

  1. (formeel) (seksualiteit) geslachtsgemeenschap
    • In Nederland is het illegaal om coïtus te hebben met minderjarigen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen