[2] bijslaap Pompeï
  • bij·slaap
enkelvoud meervoud
naamwoord bijslaap bijslapen
verkleinwoord bijslaapje bijslaapjes

de bijslaapm [3]

  1. iemand waarmee je het bed deelt
  2. geslachtsgemeenschap
    • Van Joop Zoetemelk is de wijsheid dat de beste slaper de volgende dag de beste renner is. Wie er op de fiets iets van wil bakken, benut een hotelkamer voor de slaap, niet voor de bijslaap.[4] 
    • Soms, hè. Soms ben je als mens eeh... lascief zullen we maar zeggen. Lubriek, weet je wel. Ik bedoel vrijlustig, als het ware. Heet, hitsig, wulps, onkuis. Begerig, ontuchtig, warmbloedig, zinnelijk, wellustig. Dat je zin hebt om, nou ja, te bedvogelen, bibberen, bijslapen, bonken, bonzen, cohabiteren, coïteren, dreutelen, emmeren, figuurzagen, flenzen, fleppen, flikflooien, fokken. Ketsen, kezen, kieren, kroelen, minnen, naaien, nemen, pakken, palen, poepen, pompen, rammen, ramptampen, rollebollen, soppen, tortelen, vogelen, vozen.[5] 
90 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[6]