aai
- aai
- naamwoord van handeling van aaien ww zonder de uitgan -en [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aai | aaien |
verkleinwoord | aaitje | aaitjes |
de aai m
- streling, liefkozing waarbij je met je hand over de huid van een ander strijkt
- (informeel) (spottend) pijnlijke slag
- [2] baffer, dreun, hengst, houw, klap, knal, lel, mep, opdoffer, opdonder, opduvel, oplawaai, oplazer, opsodemieter, opstopper, optater, peut, poeier, ram, slag, stomp, watjekouw
1. streling, liefkozing
vervoeging van |
---|
aaien |
aai
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
- Ik aai.
- gebiedende wijs van aaien
- Aai!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
- Aai je?
- Het woord aai staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aai" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ aai op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Frans van der Helm 14 september 2016
- ↑ “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026356186
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | |
---|---|
infinitief | voltooid deelwoord |
aai |
geaai |
volledig |
aai
aai!
aai