koningin Beatrix geeft een koe een aai
  • aai
enkelvoud meervoud
naamwoord aai aaien
verkleinwoord aaitje aaitjes

de aaim

  1. streling, liefkozing waarbij je met je hand over de huid van een ander strijkt
    • Haar moeder gaf haar een aai over haar hoofd 
    • Maar de ouderwetse aai, de letterlijke schouderklop of de borstkroel vinden alle honden véél belangrijker. Ze zijn ouderwets. [3] 
     Ze geeft Jochie een aai over haar bol en verlaat het huis.[4]
  2. (informeel) (spottend) pijnlijke slag
vervoeging van
aaien

aai

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
    • Ik aai. 
  2. gebiedende wijs van aaien
    • Aai! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aaien
    • Aai je? 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]


stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
aai
geaai
volledig

aai

  1. aaien

aai!

  1. ach, ai !


aai

  1. ei