Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·dof·fer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opdoffer opdoffers
verkleinwoord opdoffertje opdoffertjes

Zelfstandig naamwoord

de opdofferm

  1. een harde klap of klap tegen een lichaamsdeel
    • Ze had zaterdag geprobeerd haar tegenstander Yutong Han te passeren in een ultieme poging om de afstand te winnen. De Chinese kwam in de verdrukking en gleed weg, Schulting meenemend in haar val. Schultings nek kreeg een flinke opdoffer toen ze tegen de boarding belandde. [2] 
  2. (figuurlijk) een flinke tegenslag
    • Maar al snel volgde de eerste opdoffer van de avond. Miric kon na een dubbele save van Boeckx van dichtbij binnentrappen. Nog voor de rust kreeg paars-wit een tweede kaakslag. Na een knappe Lokerse aanval over verschillende stationnetjes werkte Skúlason mooi overhoeks af, al ging Boeckx niet volledig vrijuit. [3] 
    • De Cleene is naar eigen zeggen zwaar gedupeerd. ,,Ik moet niet alleen weken wachten op een nieuw gebit maar het is ook een financiële opdoffer want het kostte 4.000 euro.” [4] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. opdoffer op website: Etymologiebank.nl
  2. Volkskrant Erik Van Lakerveld 13 februari 2017
  3. de Standaard ZATERDAG 9 SEPTEMBER 2017
  4. Tubantia Caspar Naber 07-09-2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be