• op·dof·fen

opdoffen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opdoffen
dofte op
opgedoft
zwak -t volledig
  1. overgankelijk zeer veel aandacht aan het uiterlijk besteden voor een feestelijke aangelegenheid
    • Doe nondeju je stinkende best! Je outfit vertelt wie je bent, wat je belangrijk vindt, dat je de codes begrepen hebt. Het is een compliment aan de gastheer als je je uitslooft. Een vorm van beschaving en verfijning, niet van oppervlakkigheid. Ik zou willen pleiten voor uitpakken en opdoffen op z'n Italiaans (oog voor details en accessoires) met een subtiel-sensuele Franse slag, want die verdraaide Parisiennes worden niet voor niets tot vervelens toe aangehaald als stijlvoorbeeld. [3] 
  2. proberen zo aantrekkelijk mogelijk te zijn
    • Elke sector moet zich opdoffen om aantrekkelijk te zijn voor jonge werkgevers [4] 
97 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]