optutten

- op·tut·ten
optutten [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
optutten |
tutte op |
opgetut |
zwak -t | volledig |
- zichzelf of iemand anders opmaken, soms op het overdrevene af
- De meisjes gingen zich voor het feest eens heerlijk optutten.
- We zijn doorgeslagen, vindt Verduyn, niet alleen wat betreft medische mogelijkheden. Het aankleden en optutten van een schoothondje, het houden van (te veel) katten in een kleine of stadse woonruimte: ze vindt het „schending van de integriteit” van het dier. Daarbij is vooral de hond de klos, zegt Avonturia-eigenaar Huybers. „Die werkt gewoon mee. Een hond heeft een baas, een kat heeft personeel.” [4]
- Het woord optutten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "optutten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- 1 2 optutten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "optutten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Michiel DekkerMaite Vermeulen 17 mei 2013
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be