opdoffen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich opdoffen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	dof me op (bijzin) me opdof	wij, we	doffen ons op (bijzin) ons opdoffen	ik	dofte me op (bijzin) me opdofte	wij, we	doften ons op (bijzin) ons opdoften	ik	zal me opdoffen	wij, we	zullen ons opdoffen
2	jij, je	doft je op (bijzin) je opdoft	jullie	doffen je op (bijzin) je opdoffen	jij, je	dofte je op (bijzin) je opdofte	jullie	doften je op (bijzin) je opdoften	jij, je	zal, zult je opdoffen	jullie	zullen je opdoffen
	u	doft zich/u op (bijzin) zich/u opdoft	u	doft zich/u op (bijzin) zich/u opdoft	u	dofte zich/u op (bijzin) zich/u opdofte	u	dofte zich/u op (bijzin) zich/u opdofte	u	zult zich/u opdoffen	u	zult zich/u opdoffen
	gij, ge	doft u op (bijzin) u opdoft	gij, ge, gijlieden	doft u op (bijzin) u opdoft	gij, ge	dofte u op (bijzin) u opdofte	gij, ge, gijlieden	dofte u op (bijzin) u opdofte	gij, ge	zult u opdoffen	gij, ge gijlieden	zult u opdoffen
3	hij, zij, het	doft zich op (bijzin) zich opdoft	zij, ze	doffen zich op (bijzin) zich opdoffen	hij, zij, het	dofte zich op (bijzin) zich opdofte	zij, ze	doften zich op (bijzin) zich opdoften	hij, zij, het	zal zich opdoffen	zij, ze	zullen zich opdoffen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich opdoffend				zich opgedoft hebben			dof u/je op, doft je op			doffe zich op (bijzin) zich opdoffe