dof
- dof
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | dof | doffer | dofst |
verbogen | doffe | doffere | dofste |
partitief | dofs | doffers | - |
dof [3]
- zonder weerschijn, zonder glans (van oppervlakten)
- Na lang poetsen kregen de doffe schoenen hun glans terug.
- niet helder en met weinig hoge tonen (van geluiden), maar wel luid
- We horen een dof gerommel in de verte.
- lusteloos, futloos, mat, duf
- ▸ De afhangende schouders en de doffe oogopslag in het afgetobde gezicht waren de opvallendste kenmerken.[4]
- [1] glanzend
- [3] levenslustig, levendig, geanimeerd, stralend
1. zonder weerschijn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dof | doffen |
verkleinwoord | - | - |
de dof m
vervoeging van |
---|
doffen |
dof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doffen
- Ik dof.
- gebiedende wijs van doffen
- Dof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doffen
- Dof je?
- Het woord dof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dof" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ "dof" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dof op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ dof op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be