• dof·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord dofheid
verkleinwoord

de dofheidv

  1. het niet glimmend of glanzend zijn
    • Een vale en vermoeid ogende huid knapt in een kwartiertje op met behulp van een masker. Mij bevallen de maskers van het Zuid-Koreaanse merk Starskin erg goed. In een sachet zit een ampul en een Bio-Cellulose sheet. Er is keuze uit een masker tegen veroudering, droogte, dofheid en poriën.[2] 
  2. niet vrolijk of levendig zijn
    • Want door zijn vaders dood voelt hij iets wat hij verbindt aan de depressie die de Zwagerman-achtige dichter over de rand duwde: het gevoel verworden te zijn tot een soort zombie, die de roes van het leven niet meer vond, ‘er was slechts de dofheid die de glans van alle dingen wegneemt’. Een overtuigend gevoel, niet het minst omdat die theorie echt aan Zwagermans lot te verbinden is, zo voelt dat althans.[3] 
    • Critici zullen beweren dat je de huidige vluchtelingen niet mag vergelijken met die van toen, en dat de Siciliaanse beelden er met de haren bij gesleept zijn. Maar de dofheid is dezelfde, net als de ontsmetting en de hulpverleners in beschermende kleding. Op 1 juli 2014 betraden 596 vluchtelingen de loopplank. Als een klein Afrikaans meisje op het schip al wippend op haar stoel achterover valt, schieten er drie mannen in witte pakken toe. Wie vraagt in 2084 naar haar verhaal?[4] 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 31 dec. 2015
  3. NRC Thomas de Veen 15 september 2017
  4. NRC Hans Beerekamp 29 april 2015
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be