• le·vens·lus·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen levenslustig levenslustiger levenslustigst
verbogen levenslustige levenslustigere levenslustigste
partitief levenslustigs levenslustigers -

levenslustig

  1. vol met energie en vrolijkheid
    • De levenslustige jongen genoot met volle teugen van de vakantie en de examenfeesten. 
    • Maar waar was dat vrolijke, levenslustige glimlachje, dat toch ook bij een prinsesje hoorde, als ik me dat goed herinner uit de sprookjes die mijn moeder me voorlas toen ik zo oud was als de kinderen die hier in deze zaal stonden? [1] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Sandes, David
    De wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina 145
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be