Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • le·ven·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘beweeglijk’ voor het eerst aangetroffen in 1399 [1]
  • afgeleid van levend met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen levendig levendiger levendigst
verbogen levendige levendigere levendigste
partitief levendigs levendigers -

Bijvoeglijk naamwoord

levendig

  1. vol opgewekte drukte
    • Het levendige gesprek nam een verrassende wending. 
  2. van een persoon dat deze vol opgewekte energie is
     Ze was dus een charmante vrouw. Altijd vrolijk en levendig, altijd met een brede vriendelijke glimlach, nooit een chagrijnig gezicht, altijd uiterst hulpvaardig en ijverig.[3]
  3. voor de geest kunnende halen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen