• mat·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord matheid
verkleinwoord

de matheidv

  1. stemming van een mens: vermoeid en onverschillig
    • Als de eerste exitpolls binnenkomen, wordt er eerst wat aarzelend gejuicht. Pas bij de derde melding van de waarschijnlijke uitslag door de NOS klinken de zelffelicitaties overtuigend. Voor de aanvankelijke matheid worden verschillende verklaringen gegeven. De partij is de grootste, maar heeft wel, als de exitpoll klopt, 10 zetels verloren.[2] 
  2. van voorwerpen: dof, niet glanzend
    • Vergeleken met de jaren 60, althans met de fotografie uit die jaren, is er in de jaren 70 een zekere matheid over de samenleving neergedaald. De strijd voor vrouwenrechten vergde een lange adem (en vele kilometers spandoek), aan integratie van 'gastarbeiders' uit Spanje, Italië, Marokko, Turkije moest nog worden begonnen, het drama van grootschalige nieuwbouwprojecten als de woonerfbloemkoolwijken en de Bijlmermeer moest nog ontpoppen, vreemdelingenhaat beperkte zich tot een handjevol obscure lieden.[3] 
95 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Derk Stokmans 16 maart 2017
  3. Volkskrant Arno Haijtema 11 juni 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be