onverschilligheid

  • on·ver·schil·lig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onverschilligheid onverschilligheden
verkleinwoord - -

de onverschilligheidv

  1. houding waarbij men zich niets aantrekt van omstandigheden en de opvattingen van anderen
    • De jongen was erg slim, maar door zijn onverschilligheid had hij nog steeds geen goede baan.