• op·ma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opmaken
maakte op
opgemaakt
zwak -t volledig

opmaken

  1. overgankelijk iets verbruiken tot het op is
    • De kinderen maakten al het snoep op voordat moeder thuis zou komen. 
  2. overgankelijk iets concluderen, begrijpen
    • Uit wat de verdachte zei, kon de politie niets opmaken. 
     Ik riep omlaag om te horen of alles in orde was, maar door de wind was het te onduidelijk om te kunnen opmaken wat ze terug schreeuwden.[1]
  3. wederkerend make-up aanbrengen
    • De meisjes maken zich voor de spiegel op. 
     Ze was niet of heel licht opgemaakt, zoals haar gewoonte was, behalve dan dat ze speciaal voor de gelegenheid Ferrarirode lippenstift had opgedaan.[2]
  4. overgankelijk, (typografie) een tekstdocument opstellen of vormgeven
    • De vormgevers van de krant maken de gekozen artikelen op. 
  5. overgankelijk, (boekhouding) uitrekenen en documenteren
  6. overgankelijk iets klaarmaken / opruimen voor gebruik
    • Zijn moeder was zijn bed nog aan het opmaken. 
     De strak opgemaakte kamer wist ik in no time te transformeren tot een stinkende rotzooi.[1]
     Wanneer hij in zijn zolderkamer zat om de bouwtekeningen opnieuw door te nemen of wanneer een paal schuin was komen te zitten en moest worden aangepast, kon hij af en toe een pauze nemen, boven op het opgemaakte bed liggen en luisteren alsof het muziek van Beethoven of Brahms was.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 25
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be