• klaar·ma·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
klaarmaken
maakte klaar
klaargemaakt
zwak -t volledig

klaarmaken

  1. overgankelijk voorbereiden
    • Hij was de presentatie aan het klaarmaken. 
     Maar terwijl die Pieten speelgoed maken, pepernoten bakken en alles klaarmaken voor de volgende reis naar Holland, trekt Sinterklaas op zijn paard door de hoge Spaanse bergen, op zoek naar een nieuw Pietje.[1]
  2. overgankelijk uit ingrediënten klaarmaken
    • Zij hadden voor ons een heerlijke maaltijd klaargemaakt. 
  3. overgankelijk (seksualiteit) iemand bevredigen en tot een orgasme brengen
    • Tijdens het minnespel had hij haar oraal klaargemaakt. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 11
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be