• klaar
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘helder’ voor het eerst aangetroffen in 1200 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen klaar klaarder klaarst
verbogen klare klaardere klaarste
partitief klaars klaarders -

klaar

  1. in staat van gereedheid gebracht, gereed
    • Is je huiswerk al klaar? 
     Tot mijn verbazing wist ik deze zes weken durende tocht zonder noemenswaardige problemen te voltooien, waardoor ik voor het eerst echt begon te geloven dat mijn ‘American Dream’ wel eens in vervulling zou kunnen gaan. En zo was ik ineens klaar voor de moeder aller tochten, de PCT.[3]
  2. licht doorlatend
  3. helder, duidelijk
    • Dat is klare taal. 
  4. zuiver

[1] in staat van gereedheid gebracht, gereed

  • Er [mooi] klaar mee zijn
Met de resterende schade van iets zitten (vgl. Met de gepakken peren zitten)
  • Nog niet klaar zijn met iemand
nog iets met iemand willen afrekenen
  • Er [helemaal] klaar mee zijn
Er helemaal genoeg van hebben, het beu/zat zijn
  • Van zessen klaar zijn
Een flinke aanpakker zijn; zichzelf goed weten te redden
  • Altijd een antwoord klaar hebben
altijd een antwoord hebben op vraag, ook als met eigenlijk geen goed antwoord heeft
  • Op uw plaatsen, klaar? af!
Standaardzin bij het starten van een snelheidswedstrijd
  • Klaar is Kees
Het is naar tevredenheid volbracht

[3] helder, duidelijk

  • Klaar in iets zien
Iets helemaal begrijpen
  • Zo klaar als een klontje
Helemaal duidelijk
  • De vergrotende en overtreffende trap komen alleen bij de wat oudere betekenis "helder, duidelijk" voor.

klaar

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
vervoeging van
klaren

klaar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klaren
    • Ik klaar. 
  2. gebiedende wijs van klaren
    • Klaar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klaren
    • Klaar je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]