maakte klaar
- maak·te klaar
vervoeging van |
---|
klaarmaken |
maakte klaar
- enkelvoud verleden tijd van klaarmaken
- Ik maakte klaar.
- Jij maakte klaar.
- Hij, zij, het maakte klaar.
- Ik maakte klaar.
- ▸ Ze maakte ontbijt voor hem klaar en wilde de volgende nacht plannen, of de avond of allebei. Omdat ze geen grote uitgaven had gehad, had ze kunnen sparen van haar kleine loon van de winkel, ze wilde hem vanavond heel graag uitnodigen voor een etentje.[1]
- Het woord maakte klaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Blauwe ster” (2016), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628265