opmaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opmaken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opmaken | op te maken | ||||||||
toekomend | zullen opmaken op zullen maken |
te zullen opmaken op te zullen maken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgemaakt | te hebben opgemaakt | ||||||||
toekomend | opgemaakt zullen hebben | opgemaakt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opmakend | opgemaakt | ev. maak op |
mv. verouderd maakt op |
make op (bijzin) opmake | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | maak op | maakt op | maakt op | maakt op | maakt op | maken op | maken op | maken op | |||
verleden (o.v.t.) | maakte op | maakte op | maakte op | maakte op | maakte op | maakten op | maakten op | maakten op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opmaken | zult/zal opmaken | zult/zal opmaken | zult opmaken | zal opmaken | zullen opmaken | zullen opmaken | zullen opmaken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opmaken | zou opmaken | zou(dt) opmaken | zoudt opmaken | zou opmaken | zouden opmaken | zouden opmaken | zouden opmaken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opmaak | opmaakt | opmaakt | opmaakt | opmaakt | opmaken | opmaken | opmaken | |||
verleden (o.v.t.) | opmaakte | opmaakte | opmaakte | opmaakte | opmaakte | opmaakten | opmaakten | opmaakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opmaken op zal maken |
zult/zal opmaken op zult/zal maken |
zult/zal opmaken op zult/zal maken |
zult opmaken op zult maken |
zal opmaken op zal maken |
zullen opmaken op zullen maken |
zullen opmaken op zullen maken |
zullen opmaken op zullen maken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opmaken op zou maken |
zou opmaken op zou maken |
zou(dt) opmaken op zou(dt) maken |
zoudt opmaken op zoudt maken |
zou opmaken op zou maken |
zouden opmaken op zouden maken |
zouden opmaken op zouden maken |
zouden opmaken op zouden maken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgemaakt | hebt opgemaakt | hebt/heeft opgemaakt | hebt opgemaakt | heeft opgemaakt | hebben opgemaakt | hebben opgemaakt | hebben opgemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | had opgemaakt | had opgemaakt | had opgemaakt | hadt opgemaakt | had opgemaakt | hadden opgemaakt | hadden opgemaakt | hadden opgemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgemaakt hebben | zal/zult opgemaakt hebben | zult/zal opgemaakt hebben | zult opgemaakt hebben | zal opgemaakt hebben | zullen opgemaakt hebben | zullen opgemaakt hebben | zullen opgemaakt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgemaakt hebben | zou opgemaakt hebben | zou/zoudt opgemaakt hebben | zoudt opgemaakt hebben | zou opgemaakt hebben | zouden opgemaakt hebben | zouden opgemaakt hebben | zouden opgemaakt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgemaakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgemaakt | er is opgemaakt | |||||||||
verleden | er werd opgemaakt | er was opgemaakt | |||||||||
toekomend | er zal opgemaakt worden | er zal opgemaakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgemaakt worden | er zou opgemaakt zijn | |||||||||
lijdende vorm opgemaakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgemaakt worden | opgemaakt te worden | ||||||||
toekomend | opgemaakt zullen worden | opgemaakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgemaakt zijn | opgemaakt te zijn | ||||||||
toekomend | opgemaakt zullen zijn | opgemaakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgemaakt | wordt opgemaakt | wordt opgemaakt | wordt opgemaakt | wordt opgemaakt | worden opgemaakt | worden opgemaakt | worden opgemaakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgemaakt | werd opgemaakt | werd opgemaakt | werdt opgemaakt | werd opgemaakt | werden opgemaakt | werden opgemaakt | werden opgemaakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgemaakt worden | zult opgemaakt worden | zult opgemaakt worden | zult opgemaakt worden | zal opgemaakt worden | zullen opgemaakt worden | zullen opgemaakt worden | zullen opgemaakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgemaakt worden | zou opgemaakt worden | zou/zoudt opgemaakt worden | zoudt opgemaakt worden | zou opgemaakt worden | zouden opgemaakt worden | zouden opgemaakt worden | zouden opgemaakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgemaakt | bent opgemaakt | bent/is opgemaakt | zijt opgemaakt | is opgemaakt | zijn opgemaakt | zijn opgemaakt | zijn opgemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | was opgemaakt | was opgemaakt | was opgemaakt | waart opgemaakt | was opgemaakt | waren opgemaakt | waren opgemaakt | waren opgemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgemaakt zijn | zult opgemaakt zijn | zult opgemaakt zijn | zult opgemaakt zijn | zal opgemaakt zijn | zullen opgemaakt zijn | zullen opgemaakt zijn | zullen opgemaakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgemaakt zijn | zou opgemaakt zijn | zou/zoudt opgemaakt zijn | zoudt opgemaakt zijn | zou opgemaakt zijn | zouden opgemaakt zijn | zouden opgemaakt zijn | zouden opgemaakt zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich opmaken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | maak me op (bijzin) me opmaak |
wij, we | maken ons op (bijzin) ons opmaken |
ik | maakte me op (bijzin) me opmaakte |
wij, we | maakten ons op (bijzin) ons opmaakten |
ik | zal me opmaken | wij, we | zullen ons opmaken |
2 | jij, je | maakt je op (bijzin) je opmaakt |
jullie | maken je op (bijzin) je opmaken |
jij, je | maakte je op (bijzin) je opmaakte |
jullie | maakten je op (bijzin) je opmaakten |
jij, je | zal, zult je opmaken | jullie | zullen je opmaken |
u | maakt zich/u op (bijzin) zich/u opmaakt |
u | maakt zich/u op (bijzin) zich/u opmaakt |
u | maakte zich/u op (bijzin) zich/u opmaakte |
u | maakte zich/u op (bijzin) zich/u opmaakte |
u | zult zich/u opmaken | u | zult zich/u opmaken | |
gij, ge | maakt u op (bijzin) u opmaakt |
gij, ge, gijlieden |
maakt u op (bijzin) u opmaakt |
gij, ge | maakte u op (bijzin) u opmaakte |
gij, ge, gijlieden |
maakte u op (bijzin) u opmaakte |
gij, ge | zult u opmaken | gij, ge gijlieden |
zult u opmaken | |
3 | hij, zij, het | maakt zich op (bijzin) zich opmaakt |
zij, ze | maken zich op (bijzin) zich opmaken |
hij, zij, het | maakte zich op (bijzin) zich opmaakte |
zij, ze | maakten zich op (bijzin) zich opmaakten |
hij, zij, het | zal zich opmaken | zij, ze | zullen zich opmaken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich opmakend | zich opgemaakt hebben | maak u/je op, maakt je op | make zich op (bijzin) zich opmake |