opmaker aan het werk in het pre-computertijdperk
  • op·ma·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord opmaker opmakers
verkleinwoord

de opmakerm

  1. (beroep) iemand die de lay-out van een drukwerk maakt
    • De krant ‘zakt’ bijna, dat wil zeggen dat de drukkerij wacht, en de opmaker moet nog alles omgooien. De adrenaline giert zijn oren uit. Om hem doe ik alsof ik kalm ben. Ineens zie ik naast die verwijzing een advertentie: een aanbieding voor een reis naar de Dominicaanse Republiek. Dat kan echt niet, die gaat gauw ergens anders. [2] 
    • Het is half vier 's middags en Bosma wacht op de komst van Geert Wilders. Samen, met twee aan hen toegewezen opmakers van De Telegraaf, mogen ze vandaag twee pagina's in elkaar draaien voor een speciale verkiezingsbijlage. Ook CDA, PvdA, D66 en de VVD zijn uitgenodigd. [3] 
    • Jorna runt de winkel al tien jaar en heeft al vijfenvijftig jaar ervaring met drukken. Henk van Beek (64), opmaker, kent Jorna al sinds 1992 toen de hij nog op de Ceintuurbaan werkte. 'De winkel is uniek. Bij Joop is het nooit nee. Dag of nacht: Jorna print.' Als het moet print Jorna de hele nacht door. 'Niets is te gek,' aldus de eigenaar. Boven heeft hij een bed staan voor als het echt laat wordt. [4] 
  2. iemand die al het geld uitgeeft
91 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]