pullus
- pul·lus
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pullus | pulli |
verkleinwoord | - | - |
de pullus m
- (dierkunde) jonge, nog nog met dons beklede vogel
- Aangezien eerder op het broedseizoen het vrouwtje wel samen met het mannetje werd waargenomen, lijkt het zeer aannemelijk dat de pullus afkomstig is van een zuiver broedgeval. [1]
[1] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord 'pullus' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- IPA: /ˈpul.lus/
pullus m
- jong dier
- kip
- (figuurlijk) lieverd, schatje
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | pullus | pullī |
genitief | pullī | pullōrum |
datief | pullō | pullīs |
accusatief | pullum | pullōs |
vocatief | pulle | pullī |
ablatief | pullō | pullīs |