auerhaan
- au·er·haan
- van Duits Auerhahn, in de betekenis van ‘hoendervogel’ voor het eerst aangetroffen in 1763 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | auerhaan | auerhanen |
verkleinwoord | auerhaantje | auerhaantjes |
de auerhaan m
- (hoendervogels) bepaald soort vogel Tetrao urogallus
- (dierkunde) mannetje van het auerhoen, Tetrao urogallus
- [1] auerhoen
- [2] auerhoen
[1.1] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord 'auerhaan' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ auerhaan op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "auerhaan" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3