Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gent
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mannetjesgans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gent genten
verkleinwoord gentje gentjes

Zelfstandig naamwoord

de gentm

  1. (dierkunde) mannelijke gans
    • De gent vliegt naar het hoge Noorden. 
  2. (gentachtigen) benaming voor vogels uit de familie Sulidae  
Synoniemen
Verwante begrippen
[1] termen uit de ornithologie:

Gangbaarheid

Verwijzingen


Engels

Woordafbreking
  • gent
  • IPA: /d͡ʒɛnt/
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
gent gents

Zelfstandig naamwoord

gent

  1. (informeel) (schertsend) iemand die zich netjes gedraagt
Afgeleide begrippen