gent
- gent
- In de betekenis van ‘mannetjesgans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gent | genten |
verkleinwoord | gentje | gentjes |
de gent m
- (dierkunde) mannelijke gans
- De gent vliegt naar het hoge Noorden.
- (gentachtigen) benaming voor vogels uit de familie Sulidae
- [1] gander, ganzerik, mannetjesgans
[1] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord gent staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- gent
- IPA: /d͡ʒɛnt/
- Afkorting van gentleman
enkelvoud | meervoud |
---|---|
gent | gents |
gent
- (informeel) (schertsend) iemand die zich netjes gedraagt