roeipotig
- roei·po·tig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | roeipotig | roeipotiger | roeipotigst |
verbogen | roeipotige | roeipotigere | roeipotigste |
partitief | roeipotigs | roeipotigers | - |
roeipotig
- (zoötomie) zwemvliezen tussen de tenen van de poten hebbend
termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- winterkleed
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord roeipotig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "roeipotig" herkend door:
20 % | van de Nederlanders; |
21 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be