Nederlands

 
[1] Een landschap in winterkleed.
[3] Een roodhalsfuut in winterkleed.
Uitspraak
Woordafbreking
  • win·ter·kleed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord winterkleed winterklederen
winterkleren
verkleinwoord winterkleedje winterkleedjes

Zelfstandig naamwoord

het winterkleedo

  1. (meteorologie) laag witte sneeuw die in de winter over het land kan liggen
  2. (kleding) warme kleding die geschikt is voor het koude jaargetijde
  3. (dierkunde) verenkleed dat een vogel aanneemt buiten het broedseizoen
     Tijdens de balts- en broedperiode zijn de vogels op hun mooist, met donkere kuif, oranje-witte kop en bruin-rode bakkebaarden. Het winterkleed, na de rui, is veel minder uitbundig.[2]
Antoniemen
Verwante begrippen
[3] termen uit de ornithologie:

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jan Bengevoord
    “De fuut is geslaagd voor zijn inburgeringsexamen” (12 april 2018), Tubantia