winterkleed
- Geluid: winterkleed (hulp, bestand)
- IPA: / ˈwɪntərˌklet / (3 lettergrepen)
- win·ter·kleed
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | winterkleed | winterklederen winterkleren |
verkleinwoord | winterkleedje | winterkleedjes |
het winterkleed o
- (meteorologie) laag witte sneeuw die in de winter over het land kan liggen
- (kleding) warme kleding die geschikt is voor het koude jaargetijde
- (dierkunde) verenkleed dat een vogel aanneemt buiten het broedseizoen
- ▸ Tijdens de balts- en broedperiode zijn de vogels op hun mooist, met donkere kuif, oranje-witte kop en bruin-rode bakkebaarden. Het winterkleed, na de rui, is veel minder uitbundig.[2]
[3] termen uit de ornithologie:
- adelaarshorst
- adelaarsjong
- adelaarsnest
- akkervogel
- auerhaan
- badderen
- baltsroep
- baltsvlucht
- bidden
- bosvogel
- broedpaar
- broedseizoen
- daguil
- dompelaar
- duiver
- eclipskleed
- ei
- eitand
- foerageren
- gakken
- gander
- ganzerik
- geertelsel
- gent
- haan
- heidevogel
- hen
- klamper
- koekoeksjong
- kuiken
- kustvogel
- moerasvogel
- nachtuil
- nachtvogel
- overzomeren
- papegaaienbek
- pullus
- roeipotig
- roofvogel
- roodhals
- schreeuwvogel
- sneeuwtrekker
- takkeling
- trekvogel
- tuingast
- tuinvogel
- waadpoot
- watervogel
- weidevogel
- zomerkleed
- zwemeend
- zwemvogel +
- Het woord winterkleed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Jan Bengevoord“De fuut is geslaagd voor zijn inburgeringsexamen” (12 april 2018), Tubantia