• kleed
  • In de betekenis van ‘stuk weefsel’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kleed klederen
kleren
kleden
verkleinwoord kleedje kleedjes
kleertjes

het kleedo

  1. (textiel) een stuk weefsel
    1. (textiel), (huishouden) gebruikt als vloer-, tafel- of wandbedekking, karpet, tapijt
      Er lag een prachtig geborduurd kleed op tafel.
    2. (kleding) gebruikt als lichaamsbedekking, meestal meervoud, gewaad, kleding
      Zijn kleren werden gewassen.
vervoeging van
kleden

kleed

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleden
    • Ik kleed. 
  2. gebiedende wijs van kleden
    • Kleed! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kleden
    • Kleed je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]