kleden
- kle·den
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kleden 'kle.dən |
kleedde 'kle.də |
gekleed ɣə'klet |
zwak -d | volledig |
kleden
- overgankelijk kleren aandoen
- ▸ Marjorie Quick was klein en tenger, met een kaarsrechte rug, en bij haar manier van kleden vielen Pamela's inspanningen totaal in het niet.[1]
- wederkerend, zich ~: met weefsel bedekken, van kleding voorzien
- Zij kleedt zich altijd volgens de laatste mode.
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
kleden | kledend |
kleed | gekleed |
kleding |
- Het woord kleden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kleden" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- 1 2 Jessie Burton vert. Marja Borg“De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff
, ISBN 9789024574704
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Teuntje de Haan“Een muur van water” (2018), Em. Querido's Uitgeverij
, ISBN 9789021409375
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be