kleden
- kle·den
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
kleden 'kle.dən |
kleedde 'kle.də |
gekleed ɣə'klet |
zwak -d | volledig |
kleden
- overgankelijk kleren aandoen
- wederkerend, zich ~: met weefsel bedekken, van kleding voorzien
- Zij kleedt zich altijd volgens de laatste mode.
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
kleden | kledend |
kleed | gekleed |
kleding |
- aankleden, afkleden, bekleden, herkleden, inkleden, omkleden, ontkleden, opkleden, uitkleden, verkleden
- Hij is op zijn Paasbest gekleed
Stoett-1762 [1]
1. kleren aandoen
2. met weefsel bedekken, van kleding voorzien
de kleden mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kleed
- Het woord kleden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kleden" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be