• kle·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kleden
'kle.dən
kleedde
'kle.də
gekleed
ɣə'klet
zwak -d volledig

kleden

  1. overgankelijk kleren aandoen
     Marjorie Quick was klein en tenger, met een kaarsrechte rug, en bij haar manier van kleden vielen Pamela's inspanningen totaal in het niet.[1]
  2. wederkerend, zich ~: met weefsel bedekken, van kleding voorzien
    • Zij kleedt zich altijd volgens de laatste mode. 


naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
kledenkledend
kleedgekleed
kleding
  • Hij is op zijn Paasbest gekleed
Stoett-1762 [2]

dekledenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kleed
     Op kousenvoeten liep ze naar de studeerkamer en luisterde even aan de deur voordat ze naar binnen ging en over de kleden naar het bureau liep.[1]
     Kleding, matrassen, dekens en kleden werden buiten gelucht en geklopt en de gordijnen gewassen.[3]
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]
  1. 1 2
    Jessie Burton vert. Marja Borg
    “De muze” (2017), Luitingh-Sijthoff op Wikipedia, ISBN 9789024574704
  2. www.dbnl.org
  3. Teuntje de Haan
    “Een muur van water” (2018), Em. Querido's Uitgeverij op Wikipedia, ISBN 9789021409375
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be