omkleden
- om·kle·den
- samenstelling van om en kleden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
omkleden |
kleedde om |
omgekleed |
zwak -d | volledig |
ómkleden
- wederkerend zich ~ andere kleren aandoen.
- Hij heeft zich snel moeten omkleden.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
omkleden |
omkleedde |
omkleed |
zwak -d | volledig |
omkléden
- overgankelijk met redenen ~: voorzien van deugdelijke argumentatie.
- Hij omkleedde zijn verzoek met geldige redenen.
- overgankelijk omhullen
- [2] omkleding, omkleedsel
1. andere kleren aandoen
- Het woord omkleden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "omkleden" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be