aankleden
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- aan·kle·den
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van aan vz en kleden ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aankleden |
kleedde aan |
aangekleed |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
aankleden:
- overgankelijk meubileren, van toebehoor of uitbreiding voorzien, decoreren, versieren
- We kunnen de vergelijking aankleden met een voorbeeld uit de praktijk.
- overgankelijk iets of iemand kleren aandoen
- In de Amerikaanse stad New Jersey heeft een familie hun zelfgemaakte naakte sneeuwvrouw moeten aankleden nadat ze klachten hadden gekregen van de buren.
- wederkerend zich ~: zijn kledij aantrekken
- Zij was bezig zich aan te kleden.
- ▸ Sinterklaas stond vlug op, kleedde zich aan en ging naar de stal.[1]
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. meubileren, van toebehoor of uitbreiding voorzien
3. zijn kledij aantrekken
Gangbaarheid
- Het woord aankleden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "aankleden" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), , p. 11
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be