• aan·kle·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aankleden
kleedde aan
aangekleed
zwak -d volledig

aankleden:

  1. overgankelijk meubileren, van toebehoor of uitbreiding voorzien, decoreren, versieren
    • We kunnen de vergelijking aankleden met een voorbeeld uit de praktijk. 
  2. overgankelijk iets of iemand kleren aandoen
    • In de Amerikaanse stad New Jersey heeft een familie hun zelfgemaakte naakte sneeuwvrouw moeten aankleden nadat ze klachten hadden gekregen van de buren. 
     Bowlby schreef dat gezonde mensen het product zijn van 'knuffelen en spelen, van de intimiteit van borstvoeding waardoor een kind de geborgenheid van zijn moeders lichaam leert kennen, van de trots en tederheid waarmee ze tijdens de rituelen van wassen en aankleden zijn armpjes en beentjes aanraakt, waardoor het de waarde van zijn eigen lichaam leert kennen.[1]
  3. wederkerend zich ~: zijn kledij aantrekken
    • Zij was bezig zich aan te kleden. 
     Sinterklaas stond vlug op, kleedde zich aan en ging naar de stal.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1. “Hoe overleef ik de moderne wereld” (2033), Atlas Contact  , ISBN 9789045045979
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 11
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be