• de·co·re·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘versieren’ voor het eerst aangetroffen in 1791 [1]
  • afgeleid van het Franse décorer met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
decoreren
decoreerde
gedecoreerd
zwak -d volledig
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
decoratie

decoreren

  1. overgankelijk methoden en technieken gebruikt om bouwwerken, meubels of andere objecten te verfraaien
  2. overgankelijk een ridderorde verlenen
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]