• op·sie·ren

opsieren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsieren
sierde op
opgesierd
zwak -d volledig
  1. extra mooi maken
    • De tachtig tot negentig levende standbeelden die Beste van Borne opsieren, vormen dé grote trekker van het evenement, waar jaarlijks ruim 30.000 bezoekers op af komen.[2] 
    • De onmiskenbare blikvanger is het kantoor. Dat ligt het dichtste bij de straat en fungeert min of meer als vlaggenschip. De architectuur is er ook het meest uitgesproken. Dezelfde zwarte gevelbekleding, maar wel met een ander dak en met een groene moslaag die de bovenzijde bedekt. Eyecatchers zijn de grote, onregelmatig geplaatste ramen die het gebouw aan alle kanten opsieren. Ze zijn verpakt in grote kozijnen en breken het kantoor letterlijk open. [3] 
    • Gregory Sedoc heeft zijn vijfde EK atletiek niet kunnen opsieren met een gedenkwaardige prestatie. De 32-jarige routinier wist zich in Zürich niet door de series van de 110 meter horden te werken. [4] 
87 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[5]