• tooi·en
  • In de betekenis van ‘versieren’ voor het eerst aangetroffen in 1530 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tooien
tooide
getooid
zwak -d volledig

tooien

  1. overgankelijk als decoratie dienen
    • Rode veren tooiden zijn hoofd. 

de tooienmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tooi
90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]