• op·tooi·en

optooien [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
optooien
tooide op
opgetooid
zwak -d volledig
  1. iets of iemand mooier maken
    • “Vrouwen hebben een veel langere traditie van zich mooi maken, optooien et cetera. Maar tegenwoordig moeten mannen ook goed ruiken. [2] 
    • „Bij afwezigheid van de mannen, vonden pronkzieke vrouwen in overvloed van tijd en geld gelegenheid en tevens een aangename bezigheid in het oppronken van hun kamers en in het optooien van hun kledingstukken, naar eigen, en door omgang met anderen niet veranderde of beschaafde smaak; waarbij de ene de andere in kostbaarheid van stof en gekunstelde zorg zeker trachtte te overtreffen.” [3] 
75 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]