optuigen
- op·tui·gen
- samenstelling van op bw en tuigen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
optuigen |
tuigde op |
opgetuigd |
zwak -d | volledig |
optuigen
- overgankelijk het voorzien van versierselen en andere toebehoren
- Wij hebben onze kerstboom al opgetuigd.
- (scheepvaart) het op een (zeil-)schip aanbrengen van tuig en uitrusting: masten, laadbomen, staand en lopend want, verlichting enz.
- De scheepstuiger zal het jacht optuigen met een traditioneel gaffeltuig."
- (bedrijfskunde) het uitbreiden of het nieuw opzetten van een organisatie of bedrijf
- Er wordt gedacht aan het weer optuigen van een eigen reparatieafdeling.
- Een paard klaarmaken om een kar te trekken, of om bereden ter worden[1]
- [1] aankleden, aanvullen, afwerken, decoreren, gereedmaken, monteren, opsieren, toevoegen, tooien, voltooien
- [2] tuigen, toetakelen, toerusten
- [3] inrichten, oprichten, opzetten, organiseren, stichten
- [1] afbreken, demonteren, ontmantelen, slopen, verwijderen
- [2] aftakelen, aftuigen, onttakelen
- [3] afstoten, reorganiseren
- [2] laadboom, scheepsbouw, oorlogsbodem, tuigage, vrachtschip, zeiljacht, zeilschip
- [3] bedrijf, instelling, stichting, vereniging, ondernemingsplan, zaak
- [4] aftuigen, getuig, inspannen, uitspannen
3. het uitbreiden of het nieuw opzetten van een organisatie of bedrijf
- Het woord optuigen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "optuigen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ De officiele volgorde optuigen, inspannen, aftuigen?
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be