• op·tui·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
optuigen
tuigde op
opgetuigd
zwak -d volledig

optuigen

  1. overgankelijk het voorzien van versierselen en andere toebehoren
    • Wij hebben onze kerstboom al opgetuigd. 
  2. (scheepvaart) het op een (zeil-)schip aanbrengen van tuig en uitrusting: masten, laadbomen, staand en lopend want, verlichting enz.
    • De scheepstuiger zal het jacht optuigen met een traditioneel gaffeltuig." 
  3. (bedrijfskunde) het uitbreiden of het nieuw opzetten van een organisatie of bedrijf
    • Er wordt gedacht aan het weer optuigen van een eigen reparatieafdeling. 
  4. Een paard klaarmaken om een kar te trekken, of om bereden ter worden[1]
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]