• af·ta·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftakelen
takelde af
afgetakeld
zwak -d volledig

aftakelen

  1. ergatief slechter worden
    • De auto was aan het aftakelen, maar reed nog wel. 
  2. overgankelijk (scheepvaart) een schip van zijn takelage of tuig ontdoen
    • Een schip aftakelen. 
  3. (medisch) het door ouderdom of ziekte verliezen van lichaamsfuncties
    • Hij is verder afgetakeld dan ik had verwacht, hij herkent me niet eens meer! 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]