• ave·rij
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘schade aan schip of lading’ voor het eerst aangetroffen in 1773 [1]
  • afgeleid van het Italiaanse avaria of van havenen met het achtervoegsel -erij [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord averij averijen
verkleinwoord averijtje averijtjes

de averijv

  1. (scheepvaart) een schade aan een schip of lading gedurende een reis
    • De averij was groot en kostte het bedrijf veel geld. 
    • Gelukkig heeft het schilderij tijdens de reis geen averij opgelopen. 
83 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]