• ziek·te
  • In de betekenis van ‘het ziek-zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
  • Afgeleid van ziek met het achtervoegsel -te.
enkelvoud meervoud
naamwoord ziekte ziektes
ziekten
verkleinwoord ziektetje ziektetjes

de ziektev

  1. (medisch) een gezondheidsprobleem
    • Deze ziekte is goed te genezen. 
     Hoe durft ze ... tegen Sinterklaas! dacht Pietje. Maar Sint zei: 'Goede vrouw, ik heb gehoord dat u toverdranken kunt maken die mens en dier genezen van ziekte.[2]
vervoeging van
zieken

ziekte

  1. enkelvoud verleden tijd van zieken
    • Ik ziekte. 
    • Jij ziekte. 
    • Hij, zij, het ziekte. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]