ziekte
- ziek·te
- In de betekenis van ‘het ziek-zijn’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1343 [1]
- Afgeleid van ziek met het achtervoegsel -te.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ziekte | ziektes ziekten |
verkleinwoord | ziektetje | ziektetjes |
de ziekte v
- (medisch) een gezondheidsprobleem
- Deze ziekte is goed te genezen.
- ▸ Hoe durft ze ... tegen Sinterklaas! dacht Pietje. Maar Sint zei: 'Goede vrouw, ik heb gehoord dat u toverdranken kunt maken die mens en dier genezen van ziekte.[2]
|
1.
vervoeging van |
---|
zieken |
ziekte
- enkelvoud verleden tijd van zieken
- Ik ziekte.
- Jij ziekte.
- Hij, zij, het ziekte.
- Ik ziekte.
- Het woord ziekte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ziekte" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ziekte" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be