begrafenis tijdens een epidemie van pestziekte
  • pest·ziek·te
enkelvoud meervoud
naamwoord pestziekte
verkleinwoord

de pestziektev

  1. een ernstige en zeer besmettelijke ziekte
     De schrijver, die voorheen in het basisonderwijs werkte, veroorlooft zich soms gefingeerde dialogen tussen vertalers, maar ook wel tussen leden van een verzonnen huisgezin, waarin het al of niet noodzakelijke van een ’nieuwe’ vertaling aan de orde komt. Aangestipt wordt het uitbreken van de pestziekte in Leiden terwijl de vertaalwerkzaamheden al ver gevorderd waren.[2]
     Christus ging in tot zondaren, niet om met hun zonden gemeenschap te hebben, maar om hen van hun zonden te genezen. Het is, zoals Augustinus zegt, alsof de medicijnmeester beschuldigd wordt omdat hij bij iemand komt die de pestziekte heeft.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    C. Dubbeld
    “Tafelgesprek over nieuwe Bijbel” (02-02-2005), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Niet ziek” (16-02-2005), Reformatorisch Dagblad