• ziels·ziek·te
enkelvoud meervoud
naamwoord zielsziekte zielsziekten
zielsziektes
verkleinwoord

de zielsziektev

  1. (medisch) psychiatrische aandoening
  2. (religie) zondig gedrag vertonen
     De zonde is een zielsziekte.[2]
     Er zijn ook zieke schapen: hoe gezonder in het geloof, hoe zieker in zichzelf. De Heere gebruikt geen dode standbeelden of geleerde geneesheren in Zijn kerk, om maar wat te schrijven en te prediken buiten hun harten. O nee, die zijn zielsziekte niet gevoelt, kan over Sions rampen geen klaagliederen aanheffen; hoort David eens weeklagen: „Mijn etterbuilen stinken, mijn darmen zijn vol van een verachtelijke plaag, en er is niets geheels in mijn vlees” (Psalm 38).[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Vernederen” (21-02-2005), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    E. Fransen
    “Kreupel en ziek” (29-08-2016), Reformatorisch Dagblad