• aan·doe·ning
enkelvoud meervoud
naamwoord aandoening aandoeningen
verkleinwoord aandoeninkje aandoeninkjes

de aandoeningv

  1. ziekte van een beperkt gedeelte van het lichaam
    • De oude vrouw had een ernstige aandoening aan haar longen. 
     Toen mijn aandoening erger werd, heeft ze voor me gezorgd.[3]
  2. ontroering
    • De jongen vrouw moest huilen van aandoening. 
  3. is de verzameling van symptomen, syndromen, klinische tekens, ziekten, handicaps en letsels
Onderstaande vertalingen dienen nagekeken te worden en omgezet in de bovenstaande tabellen. Nummers na de vertalingen komen niet noodzakelijk overeen met de opgegeven definities. Voor meer uitleg zie WikiWoordenboek:Hoe vertalingen nakijken.
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord aandoening aandoenings

aandoening

  1. aandoening