• ka·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kalen
kaalde
gekaald
zwak -d volledig

kalen

  1. ergatief kaal op het hoofd worden
    • Hij is pas dertig, maar kaalt al wat op zijn kruin. 
  2. (scheepvaart) een schip van zijn takelage of tuig ontdoen
81 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be