• af·tui·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftuigen
tuigde af
afgetuigd
zwak -d volledig

aftuigen

  1. overgankelijk (scheepvaart) ontdoen van alle tuig
    • Wij verzoeken u vriendelijk uw schip afgetuigd, zonder giek, sprayhood, dektent enzovoort aan te leveren. 
  2. overgankelijk versieringen verwijderen
    • Ik zal de kerstboom maar gaan aftuigen, want hij verliest al zijn naalden. 
  3. overgankelijk iemand een flinke afstraffing geven
    • De bendeleden tuigden hem flink af en hij belandde in het ziekenhuis. 
  4. overgankelijk een paard ontdoen van getuig na het trekken van een kar, of na bereden te zijn[2]
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]