• ge·tuig
enkelvoud meervoud
naamwoord getuig
verkleinwoord

het getuigo

  1. toebehoren om een last- of rijdier op te tuigen, klaar te maken om een kar te trekken, of om bereden de worden[1]
vervoeging van
getuigen

getuig

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van getuigen
    • Ik getuig. 
  2. gebiedende wijs van getuigen
    • Getuig! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van getuigen
    • Getuig je? 
87 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]