• af·ros·sen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afrossen
roste af
afgerost
zwak -t volledig

afrossen [3] [4]

  1. overgankelijk een pak ransel geven, afranselen
96 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]