• de·mon·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uit elkaar nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse démonter (met het voorvoegsel de- en met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
demonteren
demonteerde
gedemonteerd
zwak -d volledig

demonteren [3]

  1. overgankelijk (techniek) in onderdelen uit elkaar nemen, afbreken
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]