desmontar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
desmontar |
desmontaba |
desmontado |
volledig |
desmontar
- des·mon·tar
- onovergankelijk
- demonteren, uiteennemen, uit elkaar halen,
- «el carpintero desmontó los armarios»
- de timmerman demonteerde de kasten
- «el carpintero desmontó los armarios»
- slopen, afbreken
- rooien, kappen
- uitschakelen, elimineren
- uit het zadel werpen
- [1] descomponer
- [2] deshacer