• af·stij·gen

afstijgen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstijgen
steeg af
afgestegen
klasse 1 volledig
  1. ergens vanaf gaan m.n. van een paard of ander vervoermiddel
    • De technologie heeft met de elektrische fiets een stempel op het fietsverkeer gedrukt. Maar de ontwikkelingen gaan door. Indes Enschede, Roessingh research & development en de Universiteit Twente ontwikkelen fietsen die ouderen meer zekerheid en veiligheid moeten bieden. Daarin zitten snufjes zoals trillende handvatten om de berijder te waarschuwen wanneer iemand hem achterop komt. Of een zadel dat omlaag gaat bij het afstijgen, zodat de berijder sneller bij de grond kan. [4] 
  2. naar beneden gaan
    •  
86 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[5]