• zak·ken
  • In de betekenis van ‘niet slagen voor een examen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]
  • In de betekenis van ‘dalen, zinken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1611 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zakken
zakte
gezakt
zwak -t volledig

zakken

  1. ergatief naar beneden gaan
    • Gelukkig zakte het waterpeil voor de dijk door kon breken. 
  2. ergatief niet slagen voor een examen
    • Ik ben weer gezakt voor mijn rijexamen. 
  3. in elkaar zakken: dood, zwaargewond of door een flauwte op de grond vallen
    • Te meer daar Péricourt, die vlak vóór hem rende, door een kogel werd neergemaaid en min of meer rechtstandig in elkaar zakte, zodat Albert alleen maar over hem heen kon springen. [2] 

de zakkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zak
     Ik kocht twee zakken chips, een sixpack bier en een bear canister die verplicht was in het gebied waar ik de komende vier weken doorheen zou lopen.[3]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. 1,0 1,1 "zakken" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 19
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be