• aan·zak·ken

aanzakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanzakken
zakte aan
aangezakt
zwak -t volledig
  1. op een slappe langzame manier ergens aankomen of ergens mee aankomen
     In dat licht is het onvoldoende en onbevredigend om dan nu te komen aanzakken met het excuus: ik heb me niet gerealiseerd dat de omstandigheden zo zouden veranderen dat ik me niet aan die beloftes kón houden. Dat inzicht had hij vier jaar geleden al lang en breed kunnen en moeten hebben.[2]
     Ook de casting deugt niet, vindt Ron: híj had de hoofdrol verdiend, en niet Marcel, die keer op keer te laat komt aanzakken.[3]
54 % van de Nederlanders;
42 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Excuses Rutte ogen charmant, maar zijn ook gewiekst en berekenend” (29-08-2016), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron “Een dakloze die in opstand komt tegen zijn regisseur, past natuurlijk óók in het cliché” (19 juni 2019), de Volkskrant
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be